In 1997 debuteerde de schrijfster Aslı Erdoğan met het verhaal Tahta Kuşlar (‘Houten vogels’). Ze won er een prijs mee in een korteverhalenwedstrijd. Met de korte verhalen, romans, artikelen en columns die ze sindsdien heeft gepubliceerd is ze uitgegroeid tot een van de bekendste schrijfsters in Turkije.

Hieronder de Nederlandse vertaling door Hanneke van der Heijden, eerder verschenen in Deus ex Machina, nr. 112 (voorjaar 2005).

 

Plotseling zwaaide de deur van de kamer open, een rossig hoofd keek om de hoek. Daar klonk de hijgende, ongeduldige stem van Dijana. ‘Vooruit, Felicita! Moeten we soms de hele dag op jou wachten? Kom met dat dikke achterwerk je bed uit. Mens, wat ben je toch lamlendig!’

De deur ging even abrupt dicht als hij was geopend; de geur van desinfecterende middelen uit de ziekenhuisgang, de schelle stem van Dijana en haar oppervlakkige maar bijtende spot werden buitengesloten.

Filiz, die door de longpatiënten met een onvergelijkelijke ironie Felicita genoemd werd, was een bijzonder sombere, in zichzelf gekeerde en gekwetste vrouw. Haar status van politiek vluchteling, haar proefschrift in de geschiedkunde en de dikke boeken op haar kamer hadden haar in de ogen van de patiënten het aanzien van een weinig sympathieke intellectueel gegeven. ‘Ach, die Felicita ook,’ verzuchtte Dijana geregeld. ‘Ik kan nog beter een boek over oncologie lezen dan dat ik met haar een gesprek probeer te voeren. Je moet de woorden uit haar mond trekken.’ Die donkere, spichtige Felicita bij ons! Die Felicita, die in haar eigen land twee jaar in de gevangenis heeft gezeten; die altijd met haar neus in de boeken zit en na tien jaar nog steeds haar accent in het Duits niet kwijt is!

Filiz kwam moeizaam uit haar bed. Haar langdurige ziekte – dubbele longontsteking en chronische astma – had haar geleerd spaarzaam met haar krachten om te gaan. Ze boog het hoofd voor de nukken van haar lichaam, dat voortdurend klaagde en tegensputterde.

Voor de eerste keer in acht maanden zou ze het ziekenhuis verlaten. Op de lijst met patiënten die aan de beterende hand waren en op zaterdag twee uur verlof kregen, stond ook de naam ‘Filiz Kumcuoğlu’. Dijana, die het omzeilen van de dienstdoende nachtzuster en het jatten van de patiëntendossiers had verheven tot het grootste avontuur in het ziekenhuisleven, was al vanaf maandag van dit nieuws op de hoogte. Ze had daarom ‘een grote verrassing’ in petto. De Amazone-expres! Filiz had nu het recht om toe te treden tot het geheim van de patiënten van de derde verdieping, om in de Amazone-expres te stappen. Eerlijk gezegd verwachtte Filiz er niets van. Ze zouden hoogstens naar het dorpje T. gaan, het enige plaatsje binnen een straal van dertig kilometer, en daar een glas of wat drinken. Misschien dat ze er de jongens uit het dorp zouden ontmoeten, of de patiënten van het mannensanatorium, die net zo uitgeput waren als zijzelf. Wat viel er midden in het Zwarte Woud verder te doen?

Plotseling, precies op het moment dat ze de deur uitging, schoot Filiz een verhaal te binnen dat ze minstens twintig jaar eerder gehoord had en dat ze ergens diep in haar geheugen had weggestopt. Aan het begin van deze eeuw schenen de tuberculosepatiëntes van het sanatorium op het Turkse eiland Heybeliada ’s nachts stiekem het bos in te glippen en daar met de mannelijke tuberculosepatiënten de liefde te bedrijven. Bleke, ter dood veroordeelde vrouwen, die in een wit nachthemd en met een fakkel in hun hand rondliepen… Ze had niet geloofd dat het verhaal waar zou kunnen zijn, maar ze had het wel poëtisch en tragisch gevonden. Poëzie was al zo lang uit haar leven verdwenen en de persoonlijke tragedies hadden zich dermate vermenigvuldigd, dat ze als woekerplanten het wezen van haar bestaan hadden leeggezogen.

Nu loop je door de dubbele glazen deur! Je draait dat ernstige, fronsende, grauwe bordje met ‘Ziekenhuis T., Afdeling Longziekten’ de rug toe en loopt snel door zonder om je heen te kijken. Tot aan de lijn waar de reusachtige schaduw van het gebouw ophoudt. Daar stop je, op de grenzen van het rijk van de zon, je houdt je adem in en zet heel voorzichtig die ene stap, die ene stap die je uit de schaduw haalt. En wel zo, dat zelfs dat waterige zonnetje van het noordelijk halfrond je rug plotsklaps verwarmt en jij jezelf ervan overtuigt dat je je verleden geheel en al van je af kunt zetten! Laat de zon toch spelletjes spelen in je haren, laat het bos zich in schreeuwende kleuren hullen, de contouren van de wereld vervagen en de realiteit in puur licht opgaan.

Filiz moest aan Nadezda denken, die droomde dat ze de lucht tegemoet zou vliegen als ze haar armen optilde, de ongelukkige Nadezda in Het duel van Tsjechov. Ze voelde zich als een Tsjechov-personage. Misschien dat ze op dit moment ook in een vogel zou kunnen veranderen, maar dan hoogstens een houten vogel. Een zielloze, onbeholpen, bespottelijke vogel, met vleugels die niet dienden om te vliegen, maar om mechanisch geratel voort te brengen. Ze werd overmand door een treurige geestdrift. Ze wilde tegelijkertijd huilen en lachen, leven en dood.

‘Schiet nou op, Felicita! Je lijkt wel een mummie, zo onbeweeglijk. Straks komen we te laat.’

De diepe alt van Gerda, hees door de sigaretten en de tuberculose, voegde zich bij die van Dijana: ‘Je mist de Amazone-expres nog!’

Het groepje dat zich bij het tuinhek verzameld had, bestond uit zes vrouwen. Filiz had ze ogenblikkelijk geclassificeerd. ‘Drie buitenlanders, drie Duitsers, drie met tuberculose, drie met astma. De Duitse vrouwen hebben allemaal tbc en wij uit de derde wereld hebben astma. Terwijl je precies het tegenovergestelde zou verwachten.’ Twee blonde, struise Duitse vrouwen die er ondanks de tuberculose in geslaagd waren er nog steeds blakend uit te zien: Martha en Gerda. (Gerda was in feite niet erg lang, en blond was ook nogal veel gezegd, maar ongevoelig als Filiz’ blik was voor persoonlijke details, schoor ze hen over één kam en beschouwde ze hen binnen het kleine gezelschap als vertegenwoordigers van de arbeidersklasse.) Filiz deinsde enigszins terug voor de fysieke kracht van deze vrouwen, hun ruwheid, de vastberadenheid waarmee ze voor hun belangen opkwamen, maar heimelijk benijdde ze hen ook. De derde Duitse was de twintigjarige Beatrice, een in zichzelf gekeerde ex-junk, met ingevallen wangen en zo mager als een totempaal. Met haar gekortwiekte kastanjekleurige haren, haar treurige ogen die altijd keken alsof ze zocht naar iets wat ze was kwijtgeraakt, haar tienerlichaam dat deed denken aan een uitgedroogde boom, gaf ze Filiz steeds een triest gevoel. Die sluwe, rode vos Dijana, die overal opdook. Die nergens wat om gaf, nergens kwaad om werd. Behalve als ze Joegoslaaf genoemd werd in plaats van Kroaat. En dan nog Graciella uit Argentinië…

De enige patiënte in het sanatorium die evenzeer werd buitengesloten als Filiz, of zelfs meer nog, was Graciella. Om deze van nature bevoorrechte, welgestelde vrouw, die unaniem beschreven werd met kwalificaties als ‘gedistingeerd, elegant, beschaafd’ tussen de longpatiënten te moeten zien, was al een voorbeeld van het smakeloze gevoel voor humor dat het leven erop na hield. Ze was rond de één meter achtenvijftig (nog korter dan Filiz), bevallig en tenger gebouwd. Haar steile kapsel met een pony, haar ‘Marlene Dietrich’-wenkbrauwen die ze zelfs in het ziekenhuis steeds stipt modelleerde, haar amandelvormige ogen die tegelijkertijd warm en kil konden kijken, hadden haar de bijnaam ‘Evita’ opgeleverd. Ze was de favoriete patiënte van de artsen en de verpleegsters; ze behandelden haar als was ze een breekbare, onvervangbare antieke vaas. Ze wekte toch al de indruk alsof de hele wereld omzichtig en fijngevoelig met haar om moest gaan. Toch had Filiz in haar gelaatstrekken, perfect als die van een porseleinen vrouwenfiguurtje, de hardheid aangevoeld. Graciella had een glimlach die mensen schrik aanjoeg. Ze deed Filiz denken aan haar juf van de lagere school, een elegante vrouw die iedere dag een sjaaltje om haar nek knoopte, maar zodra ze het lokaal binnenstapte op slag veranderde in een eersteklas folteraar.

Toen ze haar voor de eerste keer zag, had ze haar aangezien voor een bezoekster die per abuis in de patiëntenkantine verzeild was geraakt. Ze zat bij het raam, aan een eenpersoonstafeltje. Graciella droeg een kokerrok van zwart fluweel en een blouse waarvan de charmante knopen open waren tot aan de aanzet van haar boezem. Tussen twee aantrekkelijke borsten blonk een hartvormig halssnoer. Hooggehakte ‘tangoschoenen’ met gespen en nylons completeerden het geheel. Bij de patiënten die in trainingspak, op sandalen, met vette haren rondliepen stak ze af als een zeldzame tropische bloem. Maar op een dag was Dijana, het hoofd van het roddelcircuit in het ziekenhuis, haar kamer binnengestormd en had haar een geheim verklapt:

‘Die Argentijnse, Evita, weet je dat dat er net zo een is als jij?’

‘Wat bedoel je, net zo een als jij?’

‘Nou, een politiek vluchteling. In de gevangenis gezeten, gemarteld en zo. Dat is ook de reden dat haar longen eraan zijn gegaan. De man met wie ze getrouwd is geweest, was diplomaat, schijnt het, ze komen alle twee uit bekende, steenrijke families, ze hebben invloedrijke vrienden. Maar ja, toen heeft die man van haar iemand tegen zich in het harnas gejaagd en is er een arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd. Binnen twee uur was hij spoorloos verdwenen. Zijn vrouw liet hij achter. Twee maanden lang hebben ze geprobeerd iets uit Graciella te krijgen, maar ze heeft niet gezegd waar haar man zat. Misschien wist ze het niet. Dat kun je je toch niet voorstellen, zo’n mens van suikergoed! Je moet ook niet op uiterlijk afgaan.’

Dit was een zware klap voor Filiz. Alsof er de spot werd gedreven met haar diepste leed, alsof Filiz K. met haar persoonlijkheid en geschiedenis tot iets onbeduidends was gereduceerd. Inwendig had ze van zichzelf een mythische held gemaakt en alleen door in die held te geloven was ze in staat haar leven voort te zetten. De herinnering aan haar gruwelijke verleden was noodzakelijk voor het bewijs van haar bestaan en had een heilig plekje in haar geest gekregen. Maar nu had dat kakmens de iconen in het gezicht gespuwd. Met welk recht kon ze over dezelfde tragedies beschikken als die sterke, moedige, principiële Filiz, die voor haar overtuigingen zo’n zware prijs had moeten betalen (zo beschreef ze zichzelf)? En dat uit liefde voor zo’n klootzak van een man met een buikje en twee minnaressen!

Als een grijze slang kronkelde de stoet van zieke vrouwen over de smalle asfaltweg naar de T.-vallei. Al meteen aan het begin van de tocht had zich een mitotische celdeling voltrokken. De voorhoede, bestaande uit Dijana en de twee forse Duitsers, waren in een gesprek gewikkeld over koetjes en kalfjes. Een zaterdags gebabbel dat van de hak op de tak sprong over onderwerpen die Filiz volslagen koud lieten. Een gedetailleerd gekanker op de artsen – de vrouwelijke artsen bespraken ze met jaloezie, de knappe mannelijke doktoren werden voorgetrokken –, het afkraken van het eten en de koffie in de kantine, de televisieprogramma’s, een vergelijking tussen Banderas en Pitt enzovoorts… Terwijl de Duitse vrouwen Banderas verdedigden, kwam Dijana, die het Germaanse ras aanbad, op voor Pitt. Een paar herinneringen aan de periode voordat ze waren opgenomen… Een van de arbeidsters uit de fabriek waar Martha vier jaar geleden had gewerkt was spiernaakt met een doorgesneden keel aangetroffen. Gerda had ook nog een paar moordverhalen aan de galg; ze diepte er eentje op uit de vriezer om het op te warmen en te presenteren. Dijana, van wie de familie in Bosnië woonde, sprak met geen woord over geweld; ze verborg zich achter een stilte die zich gaandeweg als een lawine uitbreidde.

Beatrice had maar niet kunnen beslissen bij wie ze hoorde en liep in haar eentje. Samen met haar eigen binnenwereld. Ze probeerde de uitzonderlijke septembermiddag, de smaragdgroene vallei die zich voor haar uitstrekte, de twee uurtjes vrijheid in zich op te nemen zonder er ook maar een druppel van te verspillen. Ze zag er gelukkig uit en geluk op dit jonge, afgetakelde gezicht was om de een of andere reden nog schrijnender dan een pijnlijke grimas.

Filiz was naast Graciella beland en probeerde tevergeefs een gespreksonderwerp te vinden. De stilte tussen hen was lang en stekelig.

‘Het is eigenlijk heel verbazingwekkend om jou in de Amazone-expres te zien.’

‘Hoezo?’ vroeg Graciella bits. Er flakkerde een kille vlam in haar ogen op, de weerschijn van de woede die ze jarenlang als een kleinood in haar binnenste had gekoesterd. ‘Ze hebben jou zeker niet verteld waar we heen gaan?’

‘Nee, ze houden het voor zich alsof het een heel groot geheim is.’

‘De Amazone-expres is ook een heel groot geheim. (Een spottende, geraffineerde intonatie, een glimlach als een litteken.) Zelfs jij zult verbaasd staan.’

‘We gaan zeker naar het dorp?’

Graciella bracht haar vinger met de lange, kersenrood gelakte nagel naar haar lippen. ‘Ssst,’ zei ze, als de verpleegster op het bordje in het ziekenhuis dat bezoekers tot stilte maant.

Filiz had de moed niet meer om verder te praten, de lust was haar bovendien vergaan. Ze deed haar best om zoveel mogelijk van de tocht te genieten. Voor het eerst in acht maanden was ze buiten, ze wandelde door een sprookjesachtig bos, ze zoog de lucht in zich op, puur, smakelijk en kalm als water. Een lucht die haar longen vulde en ze zuiverde van al het vuil uit het verleden. Een aangenaam, royaal zonnetje, oneindig groen, dat zich tot aan de horizon uitstrekte, en het eenvoudige, pure, formidabele geluk om onbelemmerd te kunnen rondlopen zoveel je wilde… zonder tegen gesloten deuren op te botsen… Zaaldeuren met tralies, ziekenhuisdeuren waar het kamernummer op stond, waar geen geluid doorheen kwam en waarvan de scharnieren geolied waren… Een gezond iemand kon onmogelijk het grenzeloze genot bevatten je benen vrij te kunnen gebruiken, je lichaam te kunnen dragen. Filiz nam de typische, unieke geur van het bos waar. Het was geen zoete, huiselijke geur zoals die van het pas gemaaide gazon bij het ziekenhuis, het rook ruig en werelds, duizelingwekkend. Misschien was het ook die vreemde stilte die Filiz duizelig maakte, de T.-vallei was als een dicht geweven groen tapijt voor haar uitgerold, de heuvels leken over elkaars hellingen heen te knipogen. In de vallei, die door het herfstlicht meer diepte had, waren zon en schaduw verwikkeld in een eindeloos landjepik. In de verte kon je het kruis van de dorpskerk onderscheiden, dat schitterde als goud. Alles ziet er zo glimmend en zorgeloos uit, dat je er droevig van wordt, dacht ze.

Beatrice liep met haar handen vol bosaardbeien naar het groepje donkere vrouwen. Ze moest haar identiteitscrisis overwonnen hebben en besloten hebben dat haar plaats tussen de ‘buitenlanders’ was. De tragische band waardoor deze twee voormalige gevangenen naar elkaar werden toe getrokken had als een giftig spinnenweb ook Beatrice ingekapseld en opgeslokt. De heroïne had haar geleerd wat eenzaamheid, wanhoop, verval is en hoewel zij de jongste was van hen allemaal, was zij het meest vertrouwd met de dood. Ze had de dood in haar half kinderlijke lichaam met zich meegedragen. De anderen hadden geprobeerd in het leven te geloven, zich eraan vast te klampen, er deel van uit te maken, en dat deden ze nog steeds, maar zij had het leven al op haar zestiende afgewezen. Heroïne, prostitutie, geelzucht, tuberculose… Ze had de ene fatale klap na de andere gekregen, maar als een boxer die, voordat de knock-outgong geklonken heeft, bij de negende tel opstaat, was ze iedere keer weer overeind gekrabbeld om nieuwe klappen op te vangen.

‘Lusten jullie bosaardbeien?’ (Nee, ze wilden geen van tweeën.)

‘Gisteravond was er een programma over Argentinië op de televisie. Hebben jullie dat gezien?’ (Nee, ze hadden het geen van tweeën gezien.)

‘Ze lieten beelden zien van Buenos Aires. Wat een geweldige stad. Zo weemoedig! Voor een deel deed het denken aan Berlijn, de architectuur, de cafés… Er schijnt daar een wijk te zijn met huizen in alle kleuren van de regenboog: Elbakar-’

‘El Boka,’ verbeterde Graciella. ‘Dat betekent mond. De geboorteplaats van de tango.’

‘Ja, inderdaad. El Boka. De wijk van de alternatievelingen, schilders, muzikanten.’

‘Nu schijnt het er te wemelen van de zakkenrollers en de souvenirverkopers.’

‘Kun je de tango dansen?’ viel Filiz haar in de rede.

‘Nee, ik kom niet uit Buenos Aires maar uit Mendoza.’ (Om de een of andere reden was *ik ervan overtuigd geweest dat deze vrouw uit Buenos Aires afkomstig was en een ster in de tango.)

‘Mendoza?’

‘Bij de Chileense grens. Een stad aan de voet van de Aconcagua.’

‘De Aconcagua. De hoogste berg van Zuid-Amerika!’ (Die Duitsers! Zelfs de junks hadden een goede opleiding!)

Zwijgen. Aan het geforceerde gesprek kwam abrupt een einde. Alsof de drie vrouwen elkaar helemaal niets te zeggen hadden. ‘Kijk daar nou. Daar, die strop aan die lage tak!’ Het lukte Beatrice niet de uitbundigheid in haar stem in te tomen; de twee vrouwen van middelbare leeftijd keken verbouwereerd naar het stuk touw waar niets bijzonders aan te zien was. ‘Zeker een dwerg die hier zelfmoord heeft gepleegd,’ ging Beatrice verder, met de vergiftigde fantasie die was ingegeven door haar twintig lentes en de heroïne. Maar meteen schoot haar te binnen dat haar reisgenoten bijzonder klein van stuk waren, ze bloosde. Gelukkig vatte niemand het persoonlijk op.

Toen de vrouwenkaravaan de weg die naar de vallei leidde verliet en naar het westen afboog, naar de steile heuvels begroeid met dichte bossen, begon Filiz argwaan te krijgen. Ze gingen dus niet naar het dorp T. Misschien hadden ze als schoolkinderen of gedetineerden voor hun zaterdagse vrijheid een geheim paradijselijk plekje uitgekozen. Maar in dat geval was het nergens voor nodig dat ze om de haverklap op hun horloge keken en hun pas versnelden. ‘De Amazone-expres!’ Doelden ze op de regenwouden, of op de legendarische vrouwen, meesters in de jacht en de strijd, die niet alleen hun rechterborst maar ook mannen uit hun leven wegsneden?

Ze liepen niet langer over een brede, zonnige asfaltweg; ze vervolgden hun tocht in ganzenpas over een met kreupelhout en boomstronken overdekt geitenpaadje, dat zich moeizaam een weg baande door het struikgewas. De echte tocht door de bossen was begonnen. Zelfs de zon had zich in tinten groen gehuld. Een reis vol doorns, die de vreemde reizigers eerst licht prikkelden maar die gaandeweg steeds venijniger werden, vol bosjes, groepen varens, bruine vlinders die druk heen en weer vlogen tussen de takken, bedeesde paddestoelen die zich schuilhielden op afgelegen plekjes, herfstbloemen. Regenparels die van de bladeren druppelden, vochtige, kleverige mossen op boomstammen, de brekende kleuren van het daglicht… Beekjes die het pad voortdurend doorsneden, de levensaders van het bos… Verleidelijke paadjes die niet lieten doorschemeren waarheen ze leidden…

Filiz had altijd in grote steden gewoond; het bos kende ze niet. Hoewel, ze zat nu acht maanden in een sanatorium in het hart van het Zwarte Woud, maar ook hier volhardde het bos in zijn onbereikbaarheid; het was abstract en mysterieus. Het duister, dat als een donkere vogel voor haar raam neerstreek, het geruis dat haar nachtmerries begeleidde, was `s nachts een potige, doofstomme bewaker die haar verhinderde naar buiten te gaan en terug te keren naar haar echte leven – wat dat dan ook mocht zijn. Maar deze keer, nu ze diep het bos in ging, in zijn hart doordrong, zag ze het voor de eerste keer echt. En dit was veel meer dan een kennismaking: het was de onverwachte confrontatie tussen twee wezens die geen notie hebben van elkaars bestaan. Filiz was dan ook geschokt. Ze stond oog in oog met een simpele, primitieve, imponerende ziel, als een oceaan. Hij had haar uit haar eigen stoffige, dorre wereld gehaald die niet groter was dan een notendop, en liet haar de geest horen van een heel ander bestaan. Het bos had een woest, veelkleurig ritme dat klopte als een polsslag. Het was overdekt met rare schaduwen, tegenstrijdigheden, huiveringen; een trillende, nevelige lucht had als een voile zijn geheimen bedekt. Bomen, bomen en nog eens bomen… Oude, statige, serene, hoge, volle, tirannieke bomen… Ze stonden er bezadigd bij alsof ze alle wonderen en misdaden ter wereld hadden aanschouwd. Ouder nog dan de tijd… Ze wortelden in de diepte, en op hun weg die naar de hemel, enkel naar de hemel reikte, waren ze zo ver gevorderd dat ze het geen vrijheid vonden om alle kanten te worden opgeblazen.

Toen ze aan de voet van een steile helling langzamer begonnen te lopen, nam Dijana Filiz apart.

‘Het is er eigenlijk niet het moment voor.’ Ze zweeg een paar seconden en probeerde op adem te komen. ‘We moeten elkaar vanavond spreken. Ik heb Hans namelijk een brief geschreven.’

‘Heb je de laatste brief die ik geschreven heb – die we samen geschreven hebben – verstuurd?’

Toen ze begon te praten merkte Filiz hoezeer ze buiten adem was en hoeveel dorst ze had. Haar mond was uitgedroogd, ze kon haar tong bijna niet van haar verhemelte losmaken.

‘Natuurlijk, dezelfde dag nog. Ik heb nog geen antwoord. We zullen zien, het is negen dagen geleden. De post heeft er vast langer over gedaan. En Hans is de snelste niet.’

‘Geloof je dan dat hij een antwoord stuurt?’

Er flitste een bliksemschicht in Dijana’s amberkleurige ogen. Donkere wolken pakten zich samen in haar gezicht. ‘Dat geloof ik niet. Dat voel ik.’

Ongeveer twee maanden geleden, toen ze terugkwam uit het kantoor van de geneesheer-directeur, had ze Dijana in een van de telefooncellen op de begane grond gezien. Ze had de hoorn met allebei haar handen omklemd en stond tegelijkertijd te praten en onafgebroken te huilen. In eerste instantie had ze gedacht dat ze nóg zo’n afschuwelijk bericht uit Joegoslavië had gekregen – in een van deze cellen had ze van een schorre stem aan de andere kant van een steeds wegvallende lijn gehoord dat haar zus in Bosnië was gestorven. Maar deze keer bleek er iets anders aan de hand. Dijana’s laatste geliefde, de lange ‘bijdehante’ Hans, had schoon genoeg van deze afgetakelde tuberculosepatiënte met haar piepende adem en wallen onder haar ogen, van deze deprimerende ziekenhuisbezoeken. Samen hadden ze Hans vijf brieven geschreven, maar ook Filiz’ gevoelige en indringende stijl had geen effect gehad, er kwam geen antwoord.

‘Als ik jou was, zou ik hem meteen uit mijn hoofd zetten.’

Filiz realiseerde zich dat ze zich wreed en meedogenloos opstelde, maar ze was uitgeput. Ze baadde in het zweet en had ontzaglijke dorst; de aders in haar overbelaste benen klopten. Ze kon het niet opbrengen om zich met Dijana’s problemen bezig te houden.

‘Jij hebt ook een hart van steen!’

‘Ik heb natuurlijk ook wel een paar keien in mijn hart. Goed, laten we dan nog proberen hem jaloers te maken.’

‘Midden in het bos? Als er nou mannen uit de bomen vielen in plaats van dennenappels!’

‘We kunnen erop zinspelen dat er een romance aan het opbloeien is tussen jou en een van de artsen. En dan kiezen we er een die precies het tegendeel is van Hans. “Zijn lange, smalle chirurgenvingers”, “boswandelingen bij maanlicht”, dat soort werk.’

Dijana glimlachte, ineens had ze haar gebruikelijke vrolijkheid weer terug. Ze had werkelijk een weergaloze glimlach, die haar slecht geproportioneerde gezicht een complete metamorfose deed ondergaan. Zo puur, oprecht en zonder enige overdrijving dat het je door de ziel sneed. Filiz had het idee dat ze nooit een andere expressie had gezien die zo eenvoudig uitdrukking kon geven aan geluk.

‘Ik wil hem terug.’ Haar gezicht begon weer te betrekken.

In haar stem klonk een trilling door, een vage smeekbede. Alsof een hemelse gerechtigheid Hans terug zou sturen als ze maar kon bewijzen dat ze hem echt wilde. De donkere schaduw die schuilging achter haar uitbundige vrolijkheid en haar onbezonnenheid, manifesteerde zich alleen op dit soort momenten. Haar ware persoonlijkheid verborg Dijana in zeer geheime spelonken als een monster dat het daglicht niet mag zien.

‘Hij komt wel terug, dat weet ik zeker,’ zei Filiz op een geforceerde toon, zich verbijtend. Ze hield niet van liegen, en van gesprekken over mannen moest ze ook niets hebben. Ze geloofde niet in de liefde: en ze kon zich niet meer herinneren of ze daar wel in had geloofd vóór de drieëndertig dagen die ze ooit in een cel vol bloed en kreten had afgeteld.

‘Dijana! Dijana!’

‘Ja, wat is er?’

‘We komen veel te laat! In dit tempo halen we het nooit. We moeten een stuk afsnijden.’

‘Een ogenblik, ik kom bij je. Even kijken hoe het er voorstaat.’

Met onvaste passen holde ze naar de Duitse vrouwen. Filiz voelde plotseling Graciella’s fonkelende ogen op zich rusten. Ze draaide zich naar haar om en trof een bittere, intense, diepe blik. Als vanzelf was er tussen hen ineens een contact ontstaan dat niet in woorden te vangen was.

‘Als je op deze wereld een klein beetje geluk wilt, moet je in een meisje veranderen dat van het een naar het ander huppelt.’

Graciella’s gezicht was volslagen onbewogen. Begreep ze het? Zonder enige twijfel.

‘Heb je Paolinho uit Brazilië wel eens gehoord?’

‘Nee, ik weet eigenlijk zo weinig van Zuid-Amerikaanse muziek dat het geen naam mag hebben.’

Ineens begon Graciella een lied te zingen. Een wonder was het, een onverwachte, verbijsterende, imponerende, uitzonderlijke gebeurtenis… ‘Vida e bonita…’

Een ongelooflijk treurige, zijdeachtige melodie die je tot in het diepst van je ziel raakte. Muziek die tegelijkertijd pijn en geluk kon geven, die je nader tot de dood bracht en ook tot het leven. De tranen sprongen Filiz in de ogen, ze slikte om niet te hoeven huilen. Al zetten ze haar het mes op de keel, dan nog zou ze geen traan laten en geen lied zingen zolang er anderen bij waren.

‘De tekst betekent: “Het leven is mooi, mooi, zo mooi… Het is vervuld van verdriet en van vreugde, maar toch is het mooi… Schaam je niet gelukkig te willen zijn…” Paolinho is in de goot geboren, zijn hele leven heeft hij in armoe doorgebracht en op zijn drieëndertigste is hij aan tuberculose gestorven. Ik vertel je dat allemaal om te voorkomen dat je je neus voor dit lied ophaalt.’

‘Als iemand op de bodem van een ravijn zegt dat het leven mooi is, dan moet ik daar natuurlijk goed naar luisteren. Maar om deze muziek werkelijk te kunnen doorgronden, moet je een ander soort leed hebben meegemaakt.’

Dijana onderbrak hen. ‘Felicita, luister eens, we moeten een stuk afsnijden. We hebben nog maar heel weinig tijd. Kun je een bergpad aan dat alles bij elkaar vijfentwintig minuten duurt, maar wel zo zwaar is dat een lastdier het loodje legt? Beginnen de blaasbalgen al te piepen?’

‘Nog geen klachten gehoord. Maar ik begrijp niet waar we te laat voor zouden komen.’

‘Daar gaat het juist om, dat je tot we er zijn niet weet waar we heen gaan. Je moet nu beslissen of je meekomt, want we kunnen je niet midden op die helling achterlaten. Je zult wel begrijpen dat we je niet op onze rug kunnen nemen.’

‘Ik kom mee, ik draai niet halverwege om.’

‘Vooruit meiden, Felicita doet met ons mee! Vrouwenbataljon! Voorwaarts mars!’

Van alle kanten klonken juichkreten, grappen en bevelen. ‘Vooruit Amazone-expres! We komen eraan!’… ‘Lopen maar!’… ‘Al wordt het onze dood, er is geen weg terug!’…

‘Mijn god,’ dacht Filiz, ‘wat een hysterisch gedoe, wat een aanstellerij. Nu gaan we ook nog soldaatje spelen. Zo’n halve gare vrouwenkaravaan van tbc-patiënten. We missen alleen nog een ratel! Als op deze hardvochtige aardbol het ademhalen je toch pijn doet…’

De vrouwenkaravaan sloeg roepend en joelend, alles vertrappend en verpletterend het bergpaadje in. De bosbewoners sloegen op de vlucht, de vogels deden er het zwijgen toe; de natuur trok zich stilletjes terug om de weg vrij te maken voor dit lawaaierige, stuntelige, zelfzuchtige beest. Dijana, die de weg goed wist, snelde als een indiaanse spoorzoeker vooruit, ze bepaalde de route, speurde naar de paadjes. Meteen achter haar waren de brede ruggen van Martha en Gerda te onderscheiden. Sterke, onverzettelijke ruggen die alleen zichzelf vertrouwden… Met logge maar vaste tred bedwongen ze de bergen, als het nodig was braken ze takken en struiken, als een voorhoede pantsereenheden baanden ze de weg en bedolven de volgers onder de bevelen. Beatrice klauterde omhoog als een wilde kat die erin geslaagd was uit zijn kooi te ontsnappen. Dankzij haar lange, vlugge benen en haar bergschoenen, maar vooral dankzij haar jeugd was ze zo lenig en behendig als een berggeit. Ze stak zelfs geregeld de helpende hand uit naar haar donkere reisgenoten die er beroerd aan toe waren.

De vijfentwintig minuten die de tocht door het bos in beslag nam, kostten Filiz bloed, zweet en tranen, ze probeerde zich vast te klampen aan doornige struiken en wortels, zocht gejaagd naar stevige stenen waar ze haar voet op kon zetten, viel bijna flauw van paniek en zenuwen. Ze gleed om de haverklap uit op het tapijt van dennennaalden of struikelde over boomstronken. Het struikgewas glipte uit haar handen en liet roze striemen achter, de takken zwiepten tegen haar aan. Haar spieren, pap geworden doordat ze die zo lang niet gebruikt had, begonnen te trillen als een stemvork, het leek wel of ze twee pijnlijke waterzakken had op de plaats waar haar benen zaten. De rillingen trokken als kille slangen over haar bezwete rug en deden haar klappertanden. Zelfs haar ondergoed was doorweekt en ze kon de gedachte niet uit haar hoofd zetten dat het voor een longpatiënt, zeker voor een longpatiënt die pas die dag voor het eerst verlof had gekregen om naar buiten te gaan, funest was om zo te zweten. Bovendien klonk uit haar longen inmiddels die huiveringwekkende fluittoon die onder patiënten bekendstond als de ‘fabrieksfluit’. Ze vervloekte zichzelf dat ze zich in dit avontuur had gestort, dat ze haar gezondheid, die ze met zoveel pijn en moeite verworven had, nodeloos in gevaar bracht. Ze stond op het punt om van vermoeidheid, spijt en wanhoop in tranen uit te barsten. Ze zocht haar toevlucht tot haar persoonlijke God, die ze zich alleen herinnerde als ze in grote nood verkeerde en smeekte hem in alle oprechtheid, zond hem een serie schietgebedjes.

Zoals alle gruwelijke dingen, zoals fysieke pijn en gevangenschap, was ten slotte ook deze tocht ten einde, Filiz kon nu haar ogen van het paadje losmaken om te zien waar ze waren. Gedurende die vijfentwintig afgrijselijke minuten dat iedere volgende stap een zaak van leven of dood was, had ze zich opgesloten in haar eigen lichaam en angst en zich totaal niet voor haar omgeving geïnteresseerd. Nu pas zag ze, buiten adem, met pijn in haar borstkas en knipperend met haar ogen, die brandden van het zout, dat ze op een magnifieke plek waren aangekomen.

Ze stonden boven aan een zeer steile helling, die overdekt leek met een visnet van manshoge bosjes, boomstronken, struikgewas. Zo’n veertig, vijftig meter lager stroomde een woeste rivier met driftige schuimkoppen, bulderend en onophoudelijk tegen de rotsen beukend, die hij beetje bij beetje uitholde. Langs het hoornvormige deel van de rivier, dat zichtbaar was voor die met een scherpe bocht tussen de rotsen verdween, was een paadje, getooid met paarse, grote anjerachtige bloemen, als een delicaat borduurwerkje in de bergwand uitgespaard. Het paarse dromenpad, dacht Filiz.

‘We gaan hier naar beneden, Felicita. Je moet goed uitkijken.’

Filiz keek haar reisgenoten verbijsterd aan. Ze zagen er allemaal miserabel uit. Hun paars aangelopen gezichten waren bezweet en zaten onder de modder en de schrammen. Hun haren, de blouses die uit hun broeken waren geschoten, waren doorweekt; hun tepels waren zichtbaar geworden. Iedereen was talloze keren gevallen en had overal snijwonden. Waar waren die vrouwen op uit? Waarom al die moeite, dat gevaar, die verwondingen?

‘Luister eens, ik kan niet meer! We lopen als gekken door het bos te sjouwen, en alsof dat nog niet genoeg is moeten we nu ook nog in een ravijn afdalen! Wat is er aan de hand?’

‘Verpest het nu niet,’ siste Dijana. ‘Je hebt beloofd dat je tot het einde mee zou gaan.’

‘Ik heb helemaal niets beloofd.’

‘Laat haar toch, ze doet maar waar ze zin in heeft.’ Dat was Martha, of nee, Gerda.

‘Felize, alsjeblieft, bijt nog even door. Geloof me, het is echt de moeite waard.’ Dat was Graciella.

‘Kom op, Filiz, alsjeblieft.’ Beatrice trok haar voorzichtig aan haar arm.

‘Vooruit, meiden! Het is drie uur drieëntwintig! We hebben nog zeven minuten!’

De groep was Filiz op slag vergeten. Als een dennenappel die een tikje krijgt en van een helling naar beneden rolt, kwam het gezelschap in beweging. De vrouwen spraken hun laatste krachten aan, grepen zich vast aan takken, stenen, alles wat ze konden vinden, gaven elkaar een hand ter ondersteuning en daalden zo vooral glijdend op hun billen af naar de rivier. Eén verkeerde stap en je sloeg in het ravijn te pletter. Ook Filiz was van het ene op het andere moment een schakel in de keten geworden, en dat zonder erover na te denken, zonder het zelfs maar te beslissen. Ze had zich overgegeven aan de bovenaardse kracht die haar riep; ze had zich aangesloten bij de tocht op de dunne, scherpe, glibberige grens tussen leven en dood. Het gevaar had haar geprikkeld, al haar zintuigen op scherp gezet. Ze was vervuld van een gevoel dat leek op seksueel verlangen. Op dit moment hield ze met hart en ziel van het leven, ze voelde de geestdrift van het bestaan tot in haar botten. Wat ze in haar handen hield was geen steen of een struik; het was het immense, gewonde hart van het bos, de wereld, het leven. Ze vond een boom op haar pad die zover naar voren helde, dat hij bijna parallel liep aan de rivier. Zijn inktvisachtige wortels had hij in de harde rotsen geslagen, vasthoudend, koppig, resoluut was hij erin geslaagd op deze zo steile helling te groeien. Zijn schaduw viel over het ravijn. Hij strekte een van zijn vermoeide armen naar Filiz uit; een heel kort ogenblik, het korte ogenblik vóór ze hun eigen provisorische tocht en levens vervolgden, stonden ze daar hand in hand.

Na de afdaling, die veel weg had van een tocht dwars door de hel, bereikten ze een totaal andere wereld. Van kameraadschappelijke bomen, droombloemen, van enig teken van leven was geen spoor te bekennen. Hier waren enkel en alleen rotsen, ijzingwekkende, koude rotsen… Ze waren veel groter dan ze er van bovenaf hadden uitgezien. Als glanzende zwarte dolken reikten ze naar de hemel. En dan het gruwelijke geraas van de rivier, de redeloze, doelloze woede van het water… Filiz had het idee dat ze op een toneel stond; de marionetten, losgesprongen van hun touwen, hadden deze plek uitgekozen voor hun onbekende rollen.

Voor de wijd opengesperde ogen van Filiz ging Dijana zitten op een rots zo breed als een tweepersoonsbed. Ze nam een pose aan uit een derderangs seksblaadje. Ze had haar knieën licht gebogen, haar benen in V-vorm gespreid en haar handen op haar kruis gelegd. Ze trok een gezicht als vóór een orgasme, extatisch van seksueel genot. Martha daarentegen was zo gaan liggen dat ze vanaf de rivier en profile te zien was, ze had één knie naar haar buik opgetrokken, haar hoofd naar achteren geworpen en haar handen gevouwen in haar nek. Haar gezicht vertoonde diezelfde uitdrukking van banale, hoerige, betaalde seksualiteit. Gerda zat op handen en voeten en toonde haar imposante achterwerk. Beatrice stond, ze had zich naar voren gebogen en liet, met één voet steunend op de rotsen, haar armen naar beneden bungelen. Haar wang had ze op haar knie gelegd alsof ze op een liefdevolle en gepassioneerde mannenschouder leunde. Met blauwe, dromerige ogen tuurde ze naar het water. Filiz’ verstand stond stil bij deze aanblik, ze had haar laatste hoop op Graciella gevestigd, maar ook die had zich allang in het spel gemengd. Als een godinnenbeeld stond ze in haar eentje, roerloos, halfnaakt op een zeilvormig rotsblok. Ze had haar blouse uitgetrokken en weggesmeten, met haar rechterhand in haar zij duwde ze haar borsten licht naar voren. Haar houding deed Filiz aan een duif denken: natuurlijk, onschuldig en kwetsbaar. Tussen twee braamkleurige tepels had ze een lange baan met brandwonden die zich achter het zilveren halssnoer probeerden te verbergen. Ze tuurde naar een punt aan de hemel. De slanke vingers van haar linkerhand dwaalden over haar halfopen, van dorst strakgespannen lippen. Het leek of ze niet kon praten, of ze haar hevige en bedroefde hartstocht met geen mogelijkheid kon verwoorden. Haar hele lichaam had zich uitgerekt, verlengd en was veranderd in een pijl die gericht was op de hemel. Ze stond klaar om weg te schieten en het doelwit te raken. Filiz bevond zich in een onvoorstelbare droom waar ze maar niet uit wakker werd; maar zelfs dromen hadden meer betekenis en interne logica dan dit.

‘Felicita, kom op nou, ga ook even poseren. Verzin maar iets grappigs.’

Filiz bleef stokstijf staan als een sfinx. Ze begreep er niets van. Gerda’s nauwkeurige horloge piepte: drie uur dertig. Eerst gebeurde er niets. Een traag in mistflarden oplossende minuut lang wachtten de vrouwen in hun belachelijke, stompzinnige, rare poses af, met ingehouden adem bijna. Maar toen verscheen er uiteindelijk een kano tussen de rotsen. Vier jongemannen, voorzover uit de emblemen op hun reddingsvesten viel op te maken vier jongens van de kanoploeg van de universiteit H., zeventig kilometer verderop, gezonde, sterke sporters, trokken de peddels uit alle macht naar zich toe; ze leverden een bovenmenselijke inspanning om hier, in de smalste en gevaarlijkste doorgang van de rivier niet op de scherpe rotspartijen te pletter te slaan. Ze zagen de vrouwen. Op de plek waar ze die iedere zaterdag zagen.

‘Hé, bosnimfen! Jullie weer? Vandaag komen we naar jullie dorp!’

‘Meiden, het kan toch wel een beetje bloter!’

‘We leggen de kano weg en komen naar jullie toe. Er niet vandoor gaan!’

‘Jij daar met je rode haren, wat hebben we eraan zolang je je broek niet uittrekt.’

De vrouwen gaven geen antwoord, ze giechelden niet eens. Ze zaten stokstijf en lusteloos, nog stiller dan marionetten.

Gefluit, geroep, grappen die onder de gordel waren maar om het niveau waarvan men zich nauwelijks bekommerde… Een paar nietsontziende opmerkingen over de schriele Beatrice, over Dijana’s kruis, dat onbetamelijk getoond werd, over Gerda’s achterwerk, de ontblote borsten van Graciella… Felicita stond in haar eigen pose van verbijstering bevroren en zonder dat ze haar ogen los kon maken van de borsten en littekens, die Graciella de hele wereld presenteerde, zonder ergens aan te denken, zich iets te herinneren of gewaar te worden, bleef ze daar zomaar roerloos staan. Uiteindelijk, toen de kano bijna uit het zicht verdwenen was, rezen Filiz’ armen heel langzaam de lucht in. Met horten en stoten, als de vleugels van een houten vogel die het vliegen verleerd is, spreidden ze zich naar beide kanten, maar meteen vielen ze slap neer op haar hoofd. Als gebroken vleugels stortten ze op elkaar en bleven zo liggen. Graciella’s stem, die uit een ander universum kwam, was te midden van de razernij van de rivier en het zich verwijderende geroep vaag hoorbaar. ‘Vida e bonita…’

Twee warme druppels welden op in Filiz’ ooghoeken; ze rolden over haar wangen en lieten als een gele, modderige rivier een spoor achter. De kano was allang verdwenen, midden in het bos waren de vrouwen alleen achtergebleven.

 

 

Oorspronkelijke titel: Tahta kuşlar. Verschenen in: Tahta kuşlar. Almanya’nın sesi radyosu Türkçe edebiyat yarışması – 1997. Ödül kazanan eserler. [‘Turkse literatuurwedstrijd van Radiozender De stem van Duitsland’ – 1997. Bekroonde inzendingen.’] Köln: Önel Verlag, 1998. ISBN: 3 933348 02 1. pp. 11-27.

Deze vertaling verscheen eerder in Deus ex Machina, nr. 112 (voorjaar 2005).

Vertaling uit het Turks: Hanneke van der Heijden 

Website van Hanneke van der Heijden, literair vertaler – over de literaire wereld in Turkije, over vertalen, en met fragmenten gepubliceerde en ongepubliceerde vertalingen uit het Turks.

WOORDENWOLK