Als er één boek is waarvan het moeilijk, nee onmogelijk is een fragment te kiezen, dan is het wel Het leven in stukken, waarmee Oğuz Atay (1934-1977) in 1971/1972 debuteerde. De boek is een roman, maar bevat allerlei andere genres: toneelteksten, gedichten, commentaar daarop, brieven, dagboekfragmenten. Een encyclopedische poging lijkt het om de wereld van de twee hoofdpersonen, Selim en Turgut, te beschrijven.

Toch een poging om iets te kiezen uit de veelheid aan genres en stemmen in het boek. Of twee. Eerst een fragment uit het begin van de roman, waarin we lezen waar Turgut woont. En een passage verderop uit het boek, waarin de dag wordt beschreven ‘dat alle waardeoordelen zullen veranderen, de veroordeelden rechter [zullen] worden, de onderdrukkers in de beklaagdenbank [zullen] plaatsnemen en zich zullen schamen, ja zo erg schamen dat het gewicht van hun schaamte en schuld hen terneer zal drukken […].’ En toch ook nog één heel klein derde fragment, uit het lemma van de griploze – want naar de griplozen is het boek in het Turks genoemd.

 

‘[…] De flat waar Turgut woonde stond op een perceel in het noordoosten van de grote stad, ingeklemd tussen de coördinaten eenenveertig graden nul komma nul minuten en eenenveertig graden nul komma nul minuten één seconde noorderbreedte, en negenentwintig graden twaalf minuten en negenentwintig graden, twaalf minuten één seconde oosterlengte. Er was enige astronomische kennis voor nodig om te weten waar ter wereld de flat zich precies bevond. Maar hoewel de vrouwen van Turguts vrienden dergelijke kennis ten enenmale ontbeerden, konden ze het gebouw ‘blindelings’ vinden. Selim daarentegen had de eerste dag dat hij langskwam wel een half uur rondgelopen – met het toepassen van wetenschappelijke definities had hij nu eenmaal altijd moeite. Het gebouw lag niet alleen ingeklemd tussen bepaalde punten op lengte- en breedtegraden, maar ook nog eens tussen een aantal hogere flats. Dat had tot gevolg dat het beschut was tegen de noordenwind en dat het plafond, dat grensde aan het zuidelijk gelegen flatgebouw, bij regenbuien enigszins lekte. Zolang een mens geen eigen huis heeft, moet hij dat soort dingen zien te verdragen. Vanuit het raam van de kamer waar de kinderen sliepen, kon je – mits je naar buiten ging hangen en dan iets naar links boog – in de smalle ruimte tussen de bovenste verdiepingen van twee tegenovergelegen flats een paar cipressen zien, met daar nog achter een vaalblauwe streep: de Bosporus. […]’

 

‘[…] En tijdens het proces zullen dan zij die bewust of – als ze te beroerd zijn daar zelfs maar over na te denken – onbewust misdrijven hebben begaan, die anderen gekweld, veracht, vernederd, verwaarloosd hebben, die onverschillig zijn geweest, die niet aan anderen gedacht hebben, hen belasterd, gepest hebben, geen begrip konden opbrengen voor hun ellende, die muren tussen de mensen hebben opgetrokken, hen gekleineerd hebben, hulpeloos hebben achtergelaten, die hen alleen hebben laten zitten, in de steek hebben gelaten, die onderdrukt, uitgebuit en uitgezogen hebben, die anderen ontmoedigd hebben, hen niet zagen staan, geen goede daden hebben verricht, geen rein hart hebben, die recht praten wat krom is en krom praten wat recht is, die onoprecht zijn, meedogenloos, intimiderend, die afstandelijk zijn, geen respect hebben voor andermans recht op leven en elk gedrag legitiem achten zolang dat er maar voor zorgt dat ze tevreden over zichzelf kunnen zijn, degenen dus die zich als een hele reeks luchtdichte lagen over ons groepje hebben neergelegd, die ons verhinderen zelfs maar adem te halen, al die kleine vechtersbaasjes uit onze buurt dus met hun sterke armen maar lege inborst en ook hun grote kompanen, in feite al die mensen dus die de numerieke meerderheid vormen, die altijd een rang, een trapje, een klasse hoger staan dan welke arme stumper dan ook, degenen dus die met hun waardeloze karakter altijd toeslaan maar ook altijd weer weten weg te komen, degenen dus die onderdrukken maar niet toegeven dat ze onderdrukken, degenen die onderdrukt worden als ze zelf onderaan staan maar naar beneden trappen zo gauw ze ook maar één trede naar boven opschuiven, de ambachtslieden dus die hun leerjongens een klap geven voor elk ding dat ze hun leren en die hen onmenselijk behandelen, de chauffeurs die hun bijrijders een oorvijg verkopen, en behalve hen de bazen die van hun ondergeschikten hielenlikkers maken, en behalve die hardvochtige bazen ook de restaurantbezoekers die de obers harder uitkafferen naarmate ze meer geld spenderen, en behalve die lompe restaurantbezoekers ook het overheidspersoneel dat met geweld dreigt als iemand zijn recht komt halen en behalve het overheidspersoneel dat zijn machtspositie misbruikt ook de betweters die onwetenden hun onwetendheid onder hun neus wrijven maar zelf nauwelijks een haar beter zijn, de didactici dus die iedereen die iets wil leren het leven zuur maken, en behalve hen ook degenen die de onwetenden uitlachen om hun onwetendheid maar zelf nóg minder weten, en behalve die onbenullen ook de amorfe massa die elk gedrag afwijst dat maar éven van het normale afwijkt, en behalve die massa degenen die als wolven in het bos met hen meehuilen en behalve hen ook de figuren die bij elke discussie degene die gelijk heeft met banale argumenten onderuithalen, en behalve hen ook de mensen die in iedere oorlog de kant van de winnaar kiezen en behalve hen ook degenen die zwakkeren die geen vlieg kwaad doen onderdrukken om zichzelf sterker te voelen, en behalve hen ook al die mensen van alle tijden, van overal, van welke klasse, ideologie of gedachtestroming dan ook, die zichzelf op de voorgrond dringen en voor zichzelf het leeuwendeel opeisen en die als ze dat eenmaal binnen hebben, ondoordringbare muren tussen henzelf en de anderen optrekken, en behalve hen degenen die voor dat soort types altijd wel weer smoezen redenen wetten regels classificaties weten te vinden waardoor die lui in het gelijk gesteld worden, degenen dus die mensen van elkaar onderscheiden en tegen elkaar opzetten en ook de massa’s die slaafs achter dat soort figuren aanlopen en die de waarheid de nek omdraaien, en behalve hen degenen die een mens op deze wereld moederziel alleen achterlaten en die nog niet eens vriendelijk en liefdevol een warme hand kunnen uitsteken, de echte stumpers dus, lui zonder handen, zonder ogen, zonder hersens, zonder hart en zonder bloed, zij allemaal dus, zij allemaal, zij zij zij zij allemaal… zullen tegenover ons in het beklaagdenbankje zitten. […]’

 

‘Uit de Encyclopedie van Merkwaardige Schepselen:
Griploze (Erectus Disconnectus): onbeholpen en schichtig dier. Kan zo groot worden als een volwassen mens en vertoont daar oppervlakkig gezien ook veel gelijkenis mee. Klauwen en vooral nagels zijn echter niet erg sterk. Is niet in staat om in bergachtig gebied steile hellingen te beklimmen, heeft dan geen grip. Daalt hellingen bij voorkeur glijdend af (waarbij vallen vaak voorkomt). Lichaamsbeharing is verwaarloosbaar. De ogen zijn groot maar het zicht is slecht ontwikkeld. Naderend gevaar wordt daardoor vaak te laat onderkend.

De mannetjes slaken smartelijke kreetjes als ze alleen gelaten worden. Dezelfde kreetjes gebruiken zij voor het lokken van wijfjes. Griplozen houden zich meestal op in de holen van andere dieren (zolang die hun aanwezigheid kunnen verdragen). Ook vestigen ze zich wel in verlaten nesten. Ze kennen geen familiestructuur. Na de geboorte leven vader, moeder en jongen solitair. Ze kennen geen samenlevingsvorm en gezamenlijk optreden tegen gevaar van buitenaf is bij hen tot dusverre niet waargenomen. Hun voedselvoorziening verloopt onregelmatig. Als ze met andere dieren samenleven, eten ze wat hun gebracht wordt. Zijn ze alleen, dan vergeten ze gewoonlijk zich te voeden. Hun temperament is sterk op imitatie gericht, zodoende realiseren ze zich niet dat ze hongerig zijn tot ze anderen zien eten. […]

Religieuze spijswetten verbieden het eten van deze diersoort. Toch wordt erop gejaagd en komt het vlees illegaal op de markt. Griplozen laten zich eenvoudig bejagen. Indien men hen met begripvolle blik aankijkt, komen ze zonder meer naderbij. Daarna is het een koud kunstje om ze te doden. De Gemeentelijke Voedselinspectiedienst heeft een verbod ingesteld op het slachten van griplozen; ze zouden drager zijn van voor de mens schadelijke micro-organismen. Medici zouden meermalen hebben vastgesteld dat mensen na het eten van griplozenvlees symptomen vertoonden als matheid, lichte verveling, gewetensnood van onduidelijke herkomst en oprispingen van onverklaarbare schuldgevoelens. Zij benadrukken daarbij overigens dat griplozen andere, wél voor de slacht toegestane vleessoorten al hebben besmet met deze schadelijke micro-organismen en dat men bovengenoemde verschijnselen daarom alleen kan vermijden door in het geheel geen vlees te eten. […]’

 

Uit: Oğuz Atay, Het leven in stukken. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2011. Vertaald uit het Turks door Margreet Dorleijn en Hanneke van der Heijden. Oorspronkelijke titel: Tutunamayanlar (1971/1972).

Website van Hanneke van der Heijden, literair vertaler – over de literaire wereld in Turkije, over vertalen, en met fragmenten gepubliceerde en ongepubliceerde vertalingen uit het Turks.

WOORDENWOLK