Op 24 september 2012 was Mehmet Zaman Saçlıoğlu in Amsterdam te gast op de Lange nacht van het korte verhaal. In het programmaboekje was zijn verhaal ‘De Migoeren’ opgenomen, dat ik voor deze avond vertaalde. Het verhaal wordt voorafgegaan door wat de schrijver een ‘drempeltekst’ noemt.

 

De goden worden beschermd door de bergen, de bergen door de poorten. Tot de goden komt men via de bergen, tot de bergen via de poorten. Aan de voet van deze berg lag een cederwoud, beschermd door Hoembaba. Slechts in één situatie gaf Hoembaba toestemming in het woud een boomtak af te breken: slechts als er aan de poort van het woud een reiziger stond in wiens ogen hoop en wanhoop, geluk en ongelukkigheid, rijkdom en armoede te lezen was, slechts als die reiziger hem om een stevige staf vroeg voor een reis naar de goden… Want in zo iemand herkende Hoembaba de rozenvingerige dagenraad en de vuriggewangde zonsondergang. Dan nam hij de gebarsten wandelstok aan die de reiziger nog van zijn vader had geërfd, stak die op het vruchtbaarste stukje bosgrond in de aarde, brak een tak af van een ceder die op sterven na dood was, sneed daar een staf van en deed een stap achteruit als hij die de reiziger toestak, zodat die door de poort het woud in kon en niets hem op zijn reis in de weg hoefde te staan. De oude stok die Hoembaba in de grond gestoken had begon soms na een tijdje uit te botten, soms niet. Daaraan zag Hoembaba of de reiziger de goden zou weten te bereiken.

Of de poorten van het woud, de berg, de lucht open zijn of dicht is van geen belang, ze zijn er als ze zichtbaar zijn. Zij die weten dat de morgenstond en de zonsondergang langer duren dan de dag, de nacht, zeggen dat alle voorwerpen een toegangspoort hebben; zoals ze ook een naam hebben, een leeftijd, een dood die op hen wacht…

Een vriend van me, een oude dichter, droeg de staf van Hoembaba altijd bij zich. Toen me dat pas na jaren opviel, keek hij me liefdevol aan en zei dat alle voorwerpen samen met hun toegangspoorten zijn geschapen; om die poorten te kunnen zien, vroeg hij me toen eerst of ik de leegte tussen de voorwerpen kon onderscheiden – de leegte die zelfs als voorwerpen tegen elkaar aan lijken te staan nog verhindert dat ze naar elkaar neigen. Ik zei dat ik tussen de voorwerpen geen leegte zag, maar spinrag. Toen hij zei dat dat hetzelfde was, dat er zonder leegte geen web gesponnen kon worden, merkte ik de Wind op. Want dat was wat het rag in de leegte in beweging bracht. ‘Wees maar niet bang,’ zei de dichter, ‘ook als de Wind het rag verscheurt, versmelten de voorwerpen niet, en waaien ze evenmin uiteen…! In dat geval wordt er meteen een nieuw web gesponnen, als nieuwe namen, nieuwe gedichten…’

Mijn vriend vertelde dat niet alleen bij de poort tot het cederwoud een wachter zat, maar bij de poort tot ieder voorwerp, dat wie de poorten niet zag ook de wachters niet kon zien, dat de staf die voor de reis noodzakelijk was alleen door de wachters kon worden verstrekt. Toen begreep ik dat de woesteling Gilgamesj Hoembaba eigenlijk had gedood omdat die hem geen staf gegeven had. Toen Gilgamesj de toegangspoort niet kon vinden, maaide hij alle bomen van het cederwoud om, maar naar Oeroek kon hij niets dan brandhout terugbrengen. Vervolgens had hij de Schorpioenmannen, de wachters van de berg Masjoe, om toestemming moeten vragen door de tunnel van twaalf mijl duisternis heen te mogen. Toen de moed Gilgamesj in de schoenen dreigde te zinken bracht de Wind hem het goede nieuws dat het eind van de tunnel in zicht was. Maar Hoembaba had hij nu eenmaal gedood, het enorme cederwoud vernietigd. Zijn gebrek aan eerbied voor de dingen en voor de leegte tussen hen had de toorn van de goden gewekt. De plant die Gilgamesj met zoveel inspanningen had weten te verkrijgen werd hem ontnomen door een slang; en bovendien moest hij toezien hoe het wegglippende dier zich verjongde. In zijn weeklacht tot de goden zei hij dat hij zijn reis niet voor zichzelf, maar voor de oudjes van Oeroek maakte.

 

De Migoeren

Ik deed de deur open: daar stond mijn opa; in zijn pyjama, doorweekt van het zweet, met in zijn hand zijn wandelstok, waarvan het hout gespleten was.

‘Kom me eens helpen met aankleden,’ zei hij. ‘We gaan.’

Ik bukte om de klok in de gang te kunnen zien. Het was drie uur in de nacht.

‘Opa, op dit uur… Wat is er aan de hand?’ vroeg ik. ‘Heb je soms gedroomd?’

‘Wat zeg je?’ vroeg hij terwijl hij zijn hand achter zijn oor legde. Hij had zijn hoorapparaat nog niet in gedaan. Als ik schreeuwde, werden alle buren wakker, het was midden in de nacht. Ik trok hem aan zijn hand mee naar binnen. Met behoedzame passen stapte hij over de marmeren drempel naar binnen.

‘Mijn deur staat nog open,’ schreeuwde hij.

Ik legde mijn vinger op mijn mond ten teken dat hij zijn stem moest dempen. Ik liep de woonkamer in en wees hem een stoel. Hij keek me half-begrijpend aan. Terwijl hij voetje voor voetje voorzichtig naar de leunstoel liep, rende ik weg om de deur van de slaapkamer dicht te doen zodat mijn vrouw niet wakker zou worden. Toen ik weer terug kwam, zat hij in een stoel. Hij had zijn pantoffels uitgedaan en liet de steel van zijn wandelstok door zijn hand draaien. De buitendeur stond nog op een kier.

‘Van de reparatie van die stok heb je niets terecht gebracht,’ mopperde hij. ‘Iedere keer blijf ik er met mijn hand tussen zitten.’

‘Ik heb hem toch echt gelijmd, opa, maar op de een of andere manier zorg je er steeds weer voor dat het hout splijt. Ik koop wel een nieuwe voor je. Al die moeite voor zo’n ding, dat is toch nergens voor nodig,’ antwoordde ik.

‘Jongen, wat moet ik met een nieuwe? Deze is nog van mijn vader geweest. Zo’n kwaliteit, daar hoef je bij die stokken van tegenwoordig niet om te komen. Vroeger had je tenminste nog vaklieden, die lijmden ze zo stevig dat je niet eens kon zien waar de scheur zat. Ik weet niet wat voor troep jij er tussen hebt gesmeerd, maar het is zo’n dikke koek geworden dat hij telkens weer splijt.’

Het had geen zin er iets op te zeggen. Die wandelstok was niet wat mijn opa dwarszat, dat was wel duidelijk.

‘Opa,’ zei ik, ‘weet je dat het drie uur in de nacht is?’

‘Zeker,’ zei hij alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.

‘Kon je niet slapen?’

‘Jawel, maar ik ben weer wakker geworden… Ik heb alweer van mijn grootvader gedroomd.’

‘Kon je niet wachten tot het ochtend is? Het is nog maar een paar uur. Dan vertel je aan het ontbijt in alle rust waar je van gedroomd hebt.’

‘Maar jongen, zoveel tijd hebben we niet,’ zei hij met verstikte stem en wijdopen ogen.

Mijn god, zei ik bij mezelf, de angst voor de dood heeft hem weer in zijn greep. Hij kan niet eens wachten tot het ochtend is.

‘Rustig nou maar, lieve opa. Als je nou lekker gaat slapen, dan kom ik even bij je langs voordat ik naar mijn werk ga. We ontbijten samen en dán vertel je me waar je van gedroomd hebt.’

Opeens schoot me nog iets te binnen. ‘Hoe kun je trouwens het huis uit lopen zonder iets tegen oma te zeggen?’

‘Je oma wordt nergens wakker van, al schiet je een kanon af. Ik ben trouwens heel stil geweest.’

Ik liep naar de voordeur. In de gang zag ik al dat het licht in de trappenhal van het flatgebouw uit was, maar dat er een zwak lichtschijnsel uit de flat van mijn opa en oma kwam, de woning naast die van mij. Ik liep naar de deur om te kijken. Mijn oma stond in de deuropening van hun flat, de handen in haar zij, naar onze voordeur te kijken. Met een gebaar maakte ze duidelijk dat ik mijn mond moest houden, dat hij het weer op zijn heupen had; zonder dichterbij te komen fluisterde ze toen dat ze naar bed ging en dat ik hem maar moest brengen. Ik gebaarde dat het goed was, deed de deur dicht en liep terug naar mijn opa.

‘Nou opa, vertel maar eens wat er aan de hand is,’ zei ik. Ik begon me enigszins zorgen te maken.

‘Jongen,’ zei hij ernstig, ‘ik heb van mijn grootvader gedroomd. Hij zei dat ik naar de Migoeren moest om ons te wreken.’

‘De Migoeren? Wie mogen dat wel zijn?’

‘Degenen die mijn grootvader aan de Russen hebben verlinkt,’ zei hij met gefronste wenkbrauwen.

‘Waar haal je dat nou vandaan, opa? Daar heb je nooit iets van verteld,’ zei ik verbaasd.

‘Je vader en jij, jullie vergeten ook alles!’ viel hij uit. ‘Geen greintje eerbied hebben jullie voor de familiegeschiedenis. Ik heb jullie dat verhaal ik weet niet hoe vaak verteld!’ Hij klonk opeens bars.

‘Al goed, opa… Neem me niet kwalijk, zo recht uit bed kon ik het me niet meteen  herinneren. Kun je het nog een keer vertellen, dan weet ik het weer,’ zei ik sussend.

Met enige moeite sloeg hij zijn ene been over het andere, hij pakte zijn wandelstok en woog hem in zijn hand. Leunend op zijn stok begon hij toen zijn verhaal: ‘Jongen, je kent de Migoeren in Van toch wel? De vroedvrouw die mijn vader ter wereld heeft gebracht behoorde tot die stam. In de gevechten is mijn grootvader op een gegeven moment alle anderen kwijtgeraakt. Hij heeft zich toen bij haar in huis verstopt. Toen er daarna op de deur werd gebonsd, werden de jongens in huis bang, en hebben mijn opa aan de Russen verraden.’

‘Maar opa, ik dacht dat je grootvader tijdens de gevechten krijgsgevangen genomen was omdat zijn paard van schrik stil bleef staan. Waar komen die Migoeren nou opeens vandaan?’

Mijn opa bleef even stil. Hij dacht na, liet zijn stok nog eens in zijn hand draaien, en vertrok zijn gezicht toen de huid van zijn hand tussen het gespleten hout beklemd raakte. Hij keek me beschuldigend aan, en zei toen: ‘Dat zullen we eens uitzoeken. We vragen het aan de vroedvrouw.’

‘Aan wie?’ vroeg ik verbaasd.

‘De vroedvrouw,’ zei hij. ‘De vroedvrouw die mijn vader ter wereld heeft gebracht…’

Het drong tot me door dat de situatie niet zo simpel was. Ik krabde me eens op het hoofd en dacht na over een antwoord. Ik wist niet wat ik moest zeggen. Mijn opa vervolgde: ‘Morgen gaan we met z’n tweeën met de trein naar Van, op zoek naar die Migoeren. We vinden uit waar de vroedvrouw woont. We kunnen maar het beste aan haar vragen hoe de vork in de steel zit.’

Ik begon te rekenen. De grootvader van mijn opa was in 1909 krijgsgevangen genomen. Als de vroedvrouw toen dertig was geweest, was ze dus rond 1880 geboren. Dan moest ze nu, als ze nog in leven was, honderdtwintig zijn.’

‘Maar opa,’ zei ik, ‘misschien is ze wel dood.’

‘Kom, waarom zou ze? Mijn vader zei altijd dat Migoeren heel oud worden. Ze hebben een bepaald gebed. Dat fluisteren ze kinderen meteen na hun geboorte in het oor zodat ze minstens honderd worden.’

‘Waarom is je vader dan maar zeventig geworden?’ vroeg ik triomfantelijk.

‘Omdat dat dat kreng van een mens hem dat gebed niet heeft ingefluisterd, daarom. Waarschijnlijk zeggen ze het alleen tegen hun eigen kinderen.’

‘Ach, opa!’ zei ik. ‘Alsof al die Migoeren honderd worden.’

‘Wat nou honderd, jongen? Je hebt er ook die honderddertig, honderdveertig worden.’

‘Opa, heb je eigenlijk ooit een Migoer gezien?’ vroeg ik.

‘Nee, dat vertelden mijn vader en moeder.’ Mijn opa genoot zichtbaar van zijn verhalen. Omdat hij zijn gehoorapparaat niet in had, sprak ik extra duidelijk en was ik dichter bij hem gaan zitten, dan hoefde ik niet te schreeuwen. Ik hield van zijn verbeeldingskracht. Het onderwerp had inmiddels mijn belangstelling gewekt, ik was benieuwd hoe ver hij zou gaan.

‘Goed, stel dat ze nog leeft. En dat we haar huis vinden… Denk je dan echt dat ze het verraad van haar kinderen toegeeft?’ vroeg ik.

‘Natuurlijk doet ze dat,’ antwoordde hij meteen. ‘Migoers liegen niet. Daarom hebben ze mijn grootvader ook aan de Russen verraden!’

‘Opa, dat kan toch niet!’ zei ik om hem uit zijn tent te lokken.

Hij vond dat ik thee moest zetten. Daar zat ik nu… Je hebt er zelf om gevraagd, mopperde ik inwendig terwijl ik naar de keuken liep. Ik zette water op voor de thee en liep weer terug naar de woonkamer. Mijn opa vervolgde:

‘Mijn grootvader was vergeten hoe eerlijk ze zijn. Ik geloof dat hun huis het dichtst in de buurt was; hij is naar hen toe gegaan om zich te verschuilen. De vroedvrouw schijnt mijn grootvader in een kast verstopt te hebben, maar haar kinderen hadden gezien dat hij bij hen in huis zat. Toen de Russische soldaten daarna aan de deur kwamen om te vragen of de gevluchte Turkse officier zich bij hen verborgen hield, hebben ze ja gezegd. De soldaten hadden mijn grootvader zo gevonden en voerden hem af. Jaren nadien kregen we een brief uit Siberië, weet je nog? Op een van de Siberische begraafplaatsen is de reis van mijn grootvader ten einde gekomen.’

‘Opa,’ zei ik, ‘waarom heb je dat verhaal over hoe hij krijgsgevangen is gemaakt tot nu toe heel anders verteld?’

‘Er deden twee geruchten de ronde. Ik heb steeds de andere versie geloofd, maar toen ik vannacht van mijn grootvader droomde en hij me dit verhaal vertelde, geloofde ik dat dit de juiste versie was.’

‘Maar je hebt je grootvader toch nooit gezien, opa? Hoe wist je dan dat hij het was?’

‘Geen idee jongen, ik wist gewoon dat hij het moest zijn.’

‘Misschien heb je wel van iemand anders gedroomd, iemand die je maar wat wijs heeft gemaakt,’ zei ik om de zaak nog wat ingewikkelder te maken. ‘Dat kan toch best?’

Mijn opa dacht even na.

‘Daar zeg je zo wat,’ zei hij. ‘Daarom zei ik ook dat we de vroedvrouw moeten vragen hoe de vork in de steel zit. Zij liegen tenslotte niet.’

Het theewater kookte, hoorde ik. Ik ging naar de keuken; ik deed thee voor twee kopjes in de pot, wachtte even tot het water wat kleur gekregen had, schonk de glazen vol en ging terug naar de woonkamer. Mijn opa wierp een blik op de slappe thee.

‘Had je die soms nog staan?’ vroeg hij.

‘Tuurlijk niet, opa,’ antwoordde ik. ‘Ik heb expres slappe thee gezet zodat je straks weer kunt inslapen.’

‘Slapen? Ik zei toch dat je kaartjes moest kopen, dat we naar Van gaan. Van slapen komt niks in!’ Alsof het hem opeens te binnen schoot voegde hij er nog snel aan toe:

‘Ik heb jou de zweep van mijn vader en zijn gouden riem gegeven. Wat heb je daar mee gedaan? Heb je ze nog?’

‘Ze hangen aan de muur achter je, opa,’ zei ik.

Hij keek achter om.

‘Goed bewaren,’ zei hij. ‘Denk erom, ze zijn heel kostbaar.’

‘Goed, opa,’ zei ik. ‘Maar stel nou dat die vrouw tegen je zegt dat haar zonen je grootvader aan de vijand hebben verraden, wat moeten we dan?’ vroeg ik om de draad van het verhaal weer op te pakken.

‘Dan vermoorden we hun grootvader,’ zei hij.

Ik kon mijn lach niet inhouden en schaterde het uit.

‘Lach niet!’ viel mijn opa uit. ‘Oog om oog!’

‘Maar wil je dan de grootvader van die vrouw doden, of die van de kinderen?’

‘Die van de kinderen natuurlijk. Zij zijn degenen die hem verlinkt hebben.’

‘Maar dan wreek je je op de generatie van je vader.’

Dat bracht mijn opa enigszins in verwarring. Hij keek me aan, in afwachting van een verklaring.

‘Kijk opa,’ vervolgde ik. ‘Jouw grootvader en de vroedvrouw zijn van dezelfde generatie. Of niet?’

‘Dat klopt ja,’ antwoordde hij.

‘Als je in dat geval de grootvader van de kinderen van de vroedvrouw doodt, dan heb je je gewroken voor je vader, niet voor je grootvader,’ zei ik om de zaak nog wat ingewikkelder te maken. ‘Als je de grootvader doodt van een Migoer die nu leeft, iemand dus van je eigen generatie, dan heb je hoogstens jezelf gewroken.’

Mijn opa verzonk in gedachten. Aan de bewegingen van zijn wenkbrauwen viel af te lezen dat hij zat te rekenen.

‘Geef me eens pen en papier.’

Ik ging het stiekem grinnikend halen. Mijn opa krabbelde zijn berekeningen in Osmaans schrift op papier, hij kwam er niet uit.

‘Bovendien ben jíj degene die wraak wilt nemen, dat is niet je vader of je grootvader,’ zei ik om de zaak nog wat complexer te maken. ‘Maar als je de grootvader vermoordt van een Migoer die nu leeft, iemand dus van je eigen generatie, dan heb je hoogstens jezelf gewroken.’

Nu raakte mijn opa pas echt in de war. Gekweld stond hij op.

‘Ik ga even naar de wc,’ zei hij.

‘Krijg ik die klerenkast uit jullie slaapkamer?’ vroeg hij toen hij een paar minuten later terugkwam. ‘Ja, opa, wij krijgen een nieuwe, deze hebben we niet meer nodig.’

‘Jongen, wat moet een man van tachtig met een klerenkast? Mijn eigen kast gaat nog wel twintig jaar mee,’ zei hij. Toen hij weer zat, pakte hij het vel met zijn berekeningen weer op. Ik kreeg medelijden met hem.

‘Laat toch, opa,’ zei ik ter geruststelling. ‘Wat heeft het voor nut wraak te nemen voor iets van zoveel jaar geleden. Bovendien, wraak nemen is toch niets voor ons soort mensen?’

Hij deed of hij me niet gehoord had.

‘Goed, wie vind jij dan dat we moeten doodschieten?’ vroeg hij.

‘Dat doet er in feite niet toe,’ zei ik. ‘Als je een bloedwraak wilt beginnen, maakt het niet uit wie van hen je neerschiet. Maar volgens mij is dat nergens voor nodig.’

‘Hoezo, moeten we het dan maar ongewroken laten?’ viel hij uit.

‘Nou, opa, ik doe er niet aan mee,’ zei ik. ‘Kijk, Van ligt hier. Met de bus ben je er in een dag, met de trein in twee dagen. Je schiet een Migoer dood en komt gewoon weer terug.’

‘Afgesproken,’ zei mijn opa. ‘Reserveer morgenochtend meteen een buskaartje voor me.’

‘Een retourtje?’ vroeg ik, maar van schaamte begon ik meteen te blozen. Mijn opa sloeg er geen acht op.

‘Nee, een enkele reis. Stel dat ik het niet voor elkaar krijg, dan zou het maar zonde zijn van het geld,’ zei hij. ‘En als het me wel lukt, koop ik zelf wel een kaartje voor de terugreis.’

Ik voelde een steek in mijn binnenste. Ik besefte hoe hard mijn grappen waren geweest, en omdat ik niet wist wat ik moest zeggen, liep ik met de lege theeglazen nog maar eens naar de keuken. Ik schonk slappe thee in en ging weer terug. Mijn opa zat er heel gemoedelijk bij.

‘Wat is er, jongen?’ vroeg hij terwijl hij een slok nam. ‘Je vindt mijn idee maar niets?’

‘Inderdaad, opa,’ zei ik. ‘Het is leuk dat je je droom vertelt, maar dat idee om naar Van te gaan en wraak te nemen, daar moet ik niets van hebben. En bovendien, je hebt niet eens een wapen.’

Hij moest lachen.

‘Jongen,’ zei hij, ‘om op die vroedvrouw of wie dan ook wraak te nemen, daar gaat het me eigenlijk niet om. Je snapt niet wat er achter zit.’

‘Dat is zo,’ zei ik, ‘ik begrijp er niets meer van. Het lijkt wel of je om de haverklap van idee verandert.’

‘Ik wil die vroedvrouw vragen of het haar zonen waren die mijn grootvader hebben vermoord. Als zij ja zegt, zeg ik: goed, dan vermoord ik iemand van jullie. Dan wordt ze natuurlijk zo bang dat ze me om vergiffenis zal smeken. Op dat moment zeg ik dan dat ze het gebed op een briefje moet schrijven.’

‘Welk gebed?’

‘Dat zei ik toch net? Het gebed voor een lang leven dat ze kinderen meteen na hun geboorte in het oor fluisteren. Dan zal ze wel gedwongen zijn dat op te schrijven. Dat komt mij goed van pas, en jullie ook.’

Daar kon ik natuurlijk niets op zeggen. Na die nacht heeft mijn opa zowel mijn vader als mij nog een paar keer gezegd dat hij naar Van wilde, maar dat hebben we niet serieus genomen. Wat ze zeggen: de geboortegrond roept…

Maar wat ik me afvraag: stel dat mijn opa naar Van was geweest, zou hij dan langer hebben geleefd?

 

Vertaling uit het Turks: Hanneke van der Heijden.

Website van Hanneke van der Heijden, literair vertaler – over de literaire wereld in Turkije, over vertalen, en met fragmenten gepubliceerde en ongepubliceerde vertalingen uit het Turks.

WOORDENWOLK